De O van ocherme, opbringe, opdoon, en oovuil moon ek a?

Na de N vorige keer belanden we thans bij de woorden die beginnen met de letter O. “Oo oo oow!” hoor ik jullie al roepen, “ochgottekes, ni zoe rap! Begin al maar eens met oeit te legge op oovuil maneere da ge dei O, oo, oe, oê, oi, oj of ou enzoevoesj schraaift!” Juist, okee, g’èt gelaaik, laat ons beginnen bij het begin.

Veel valt er niet uit te leggen bij de gewone of korte O. Je spreekt ze uit zoals in het Nederlands. Een kot is en blijft e kot. Een tuin wordt nen of (want we spreken de H in het Brussels niet uit). Een onnozelaar is vaneigens nen onnuuzeleir. Idem bij de lange oo, die blijft identiek aan de Nederlandse klank. Zo wordt een hoed nen ood (uitspreken zoals in een oor). Opgelet hier, want ’n oor in het Brussels is een hoer, terwijl het Vlaamse oor bij ons ’n uur is. Et es mo da ge ’t wet.

De doffe O mè e kapke, en de doffe maar wat langere O…

Het wordt wat ingewikkelder bij de ô. Om deze doffe “o” weer te geven plaatsen we er een kapje op, een accent circonflexe. Die ô vinden we terug onder de lakens of de lôkes, of in een aantal andere zaken, gelak as in ander zôkes. Om een lange doffe O te schrijven gebruiken we dan weer een verlengstuk door er eerst een E aan toe te voegen en het kapje op die E te plaatsen: oê. Dat vinden we terug in nen boêd (baard), ’n klet op zan koêk (een slag op zijn kaak), of we gon bij de Flup in Loêke (we gaan naar Filip in Laken), en op ne klasjkop stoê gin oêr (op een kaalkop staat geen haar). Marcel de Schrijver vermeldt ook nog nen oênaaver: in het Brussels is een aanhouder iemand die een ‘onwettige’ of buitenechtelijke verhouding heeft met een vrouw of een man. Spijtig voor de feministen onder ons, maar het vrouwelijke oênaafster bestaat niet in het Brussels. Gelak as da de Coubertin et zaa: oênaave es belangraaiker as winne! Behalve natuurlijk bij de politie, want as ne flik ienen oênaaft eit em derekt uuk gewonne.

De kombinoêse mè de i geft oi, ôi of ooi…

“Laat maar” wordt in ’t Brussels “loit mo”. Niet moeilijk. Maand wordt moind. Idem. Een gewone o gevolgd door een i worden samen uitgesproken. Maar soms hebben we dan weer een doffe o (de famuize ô) die gevolgd wordt door een i, en dat horen we dan weer in rôite (ruiten), bôik (buik), ôil (uil), ôis (huis), ôitkliere (uitkleden), enzoevoesj. De aandachtige lezer zal nu wel gemerkt hebben dat dit de Brusselse omslag is van het Vlomse ui. En natuurlijk mogen we de dubbele oo met haar vriendje i niet vergeten, maar dat zal wellicht geen moeilijkheden opleveren voor de uitspraak, zoals in kooi of de gooi. Een koe of de goeden dus…

Is de OEI van ‘nen boeik’ ook niet goed?

Ja, vaneigens is dat oké. Als de ene Brusseleir of Brusseles bôik, ôil of ôis zegt zal hij of zij dat op die wijze schrijven. Heel wat andere Brusseleirs – waaronder ik par eksempel – zullen eerder boeik, oeil of oeis zeggen en dat op die manier neerpennen. Niets mis mee. Brussel bestaat immers uit meer dan 25 oudere dorpskernen en het is dan ook normaal dat soms de verschillen tussen die plaatsen nog blijven bestaan.

Tenslotte: de OU is OU en geen OE!

Nogal wat Franstalige Brusselaars hebben de gewoonte om, telkens zij een ‘ou’ zien staan in een Brusselse tekst, een ‘oe’ te laten horen. “Mais monsieur Delathouwer, pourquoi vous parlez des Manne van de Platoe?” Wel, omdat we ook niet spreken van Delathoewer, of ik hoe van joe, en omdat de Platou de Brusselse variant is van het plateau van Koekelberg. Als we dus ergens een ou lezen spreken we die uit zoals in het Nederlands: belouve (beloven), oupet doon (openen), outeraa (schrijnwerker in het Bargoens). En nog e specialleke, want we zouden bijna vergeten dat de OE ook in het Brussels wel degelijk bestaat. Zoals in de oele (afgeleid uit het Franse ‘houille’), den oelenboor of den oelemarsjant (kolen, kolenboer of kolenhandelaar). Stamt uit de tijd dat onze grootouders geen keus hadden en zich moesten verwarmen met steenkool.

Sera de Vriendt & Marcel de Schrijver: nen dikke merci!

Waar gaan ze het halen (oêle) vraagt een mens zich af. Awel, eerlijk gezegd, Sera en Marcel die zich uitsloofden om een hanteerbare spelling voor hun dialect uit te werken, hebben dat prachtig klaargespeeld. Want om een eenvoudige ietwat fonetische schrijfwijze op te stellen moet je niet alleen rekening houden met de verschillende klanken en gebruiken tussen de standaardtaal (het Nederlands) en de streektaal (Brussels en Brabants), maar ook met de accenten die per klinker optreden. En bij de O was die opdracht niet min. Het laat ons alleszins toe om de klinkers in het Brussels neer te schrijven zoals we ze uitspreken. En vooral: wie bôik zegt voor buik zal bôik schrijven, wie boeik zegt zal boeik schrijven. Meteen horen we ook dat onze thuistaal rijker is dan we zelf denken.

Mijn boeikgeveul zegt mij ondertussen dat het tijd is voor een verfrissing. Do stoêt ’n kroeik guis te wachten op de salongtoêfel. Dei goêt do ni lank ne mi vol stoên… Santei! En tot de noste ki!

Robert DELATHOUWER